Project.
Heilige Huisjes

Datum.
sep. - dec. 2024

Makers.
Lenke Duyvendak

Onderzoekers.
Răzvan-Iulian Rusu

Partners.
Kunstliefde

Mogelijk gemaakt door.
K.F. Hein Fonds, Boellaardfonds,
Fentener van Vlissingen, Cultuurfonds en
de Gemeente Utrecht


Geloof, gewin, gemeenschap: De Doopsgezinde Gemeente Utrecht en de Provinciale Utrechtse Geoctroyeerde Compagnie (1720-1752)





Veel wat te maken heeft met religie, gaat over licht. Men spreekt over het zien van Gods licht. Wanneer een waarheid wordt onthuld, komt die ‘aan het licht’. De dood en wat daarop volgt, wordt ‘het licht aan het einde van de tunnel’ genoemd. De aanwezigheid van licht impliceert ook de aanwezigheid van duisternis: dat wat niet is gezien, dat wat niet aan het licht is gekomen. Duisternis staat in die zin voor het onbekende. En waar je niks van weet, daar spreek je niet over. Maar maakt dat het onbekende ook minder waar?

De geleidelijke teloorgang van de georganiseerde religie in de eenentwintigste eeuw kan worden beschouwd als een publiek geheim. Veel mensen in de huidige westerse wereld beweren niet langer in een god te geloven, ongeacht welke naam die god zou dragen. De wetten van de ziel verschillen echter niet van de wetten van de natuur: als er iets verdwijnt, wordt de leegt vanzelf opgevuld. Zodanig hebben samenlevingen over de hele wereld in de vorige eeuw geprobeerd hun geloofssystemen te reorganiseren langs verschillende (politieke, etnische, sociaaleconomische) lijnen (om er een paar te noemen). De voorheen grotendeels homogene groeperingen, werden geleidelijk aan 'collectieven' of 'gemeenschappen', elk met hun eigen waarden, overtuigingen en moraal, die samen een maatschappelijke ruimte deelden.

In de eenentwintigste eeuw zijn er een paar grote, heersende geloofssystemen te detecteren. Religie en haar claim op een persoonlijke en absolute waarheid is niet helemaal uit de samenleving verdwenen, maar deelt nu terrein met de aanhangers van de wetenschap. Die aanhangers geloven in de waarneming als een systeem van onbetwistbare, verifieerbare waarheid. De collectieve normen en waarden van de twintigste eeuw, die een groot deel van onze geschiedenis en daarmee ook onze huidige samenlevingen hebben bepaald, zijn ook niet helemaal verdwenen, maar strijden nu om terrein met de nieuwe, domeinoverstijgende ideologie van het neoliberalisme, waarvan de vaandeldragers globalisering en vrijhandel zijn en waarvan consumentisme de basis vormt. Religie, wetenschap, collectiviteit en consumentisme zijn slechts enkele van de zuilen waar we anno Domini 2024 op bouwen. Naarmate de tijd verstrijkt, krijgen die pijlers meer potentie om heilige huizen te worden. Die heilige huizen kunnen verdelen én verbinden. Is die notie kenmerkend voor onze eigen tijd? Hoe zat dit vroeger? Was het huis van God het enige heilige huis waar mensen vroeger aanklopten?

Aan de Oudegracht 270 in Utrecht staat een gebouw dat op het eerste gezicht een oud, statig herenhuis lijkt. Maar wie het gebouw betreedt, stapt de kerk van de Doopsgezinde gemeente binnen. Dat is geen toeval: dit is een zogenaamde schuilkerk. De geschiedenis van de wederdopers in Utrecht vóór 1773, toen deze kerk werd ingewijd, kent een aantal zwarte bladzijden gevuld met vervolging en martelaarschap. Sinds de Reformatie was alleen het protestantse geloof toegestaan. De katholieken, joden, lutheranen en doopsgezinden werden enkel getolereerd. Het was hen niet toegestaan om hun geloof publiekelijk te belijden. 

Een belangrijk kenmerk van de doopsgezinden is dat deze gemeenschap ervoor kiest om zich te laten dopen in het christendom. Het “afleggen van ‘de oude mens’ na schuldbelijdenis en boetedoening, gevolgd door de (weder)doop” wordt beschouwd als de wedergeboorte van elk nieuw lid dat zich bij de gemeente aansluit. Kiezen voor je geloof, kiezen om ergens bij te horen. Als genoeg mensen hetzelfde kiezen, leidt dat tot de vorming van een collectief van mensen. Dit klinkt misschien voor de hand liggend, maar bedenk eens in hoeveel collectieven iemand geboren wordt zonder dat daarvoor te kiezen. Denk aan religie, nationaliteit, geslacht, seksuele geaardheid, enzovoort. De bewuste keuze voor hun religie, samen met de vervolging die de doopsgezinden ondergingen, resulteerde in een samenhangende groepsidentiteit gebaseerd op een gemeenschappelijk geloof. De geschiedenis van de Doopsgezinde Gemeente gaat daarmee voor een groot deel over de sociale geschiedenis van een collectief.

De relatie tussen religie en collectiviteit is helder; maar is er een ook een verband aan te wijzen tussen religie en consumentisme? En hoe zit het met consumentisme en collectiviteit? In het kader van UtrechtDownUnder 2024 en de bijbehorende tentoonstelling Heilige Huisjes zal dit essay dieper ingaan op de kwesties religie, consumentisme en collectiviteit, en de manieren waarop deze vaak met elkaar verbonden zijn. Met als vertrekpunt een casestudy uit de geschiedenis van de Doopsgezinde Gemeente in Utrecht, zal ik verkennen hoe deze pijlers zich in het verleden tot elkaar verhielden en wat dit betekent voor het heden. Door de menselijke verhalen uit het verleden bloot te leggen, kunnen we meer over onszelf leren.


Dopers in de windhandel

Gedurende een paar maanden tussen juni en oktober 1720 was Nederland onderhevig aan een speculatie in de aandelen van naamloze vennootschappen of zogenaamde actie-compagnieën. In het begin waren dit commerciële ondernemingen zonder enige commerciële activiteit. Ze werden opgericht met als enig doel het aantrekken van geld van investeerders.. Wat ze met dat geld zouden doen om rendement op de investering te genereren, was van latere zorg. Er werden veel (buitengewone) beloftes gedaan, waarvan weinig werden nagekomen. Van de ongeveer dertig vennootschappen die werden opgericht, zouden er maar drie de jaarwisseling halen. Eén daarvan was de Provinciale Utrechtsche Geoctroyeerde Compagnie.

Deze speculatieve rage, die al snel de naam ‘de Windhandel van 1720’ zou krijgen, was opmerkelijk, omdat deze beweging erin slaagde verschillende, voorheen concurrerende sociale en religieuze collectieven onder één vlag te verenigen: de vlag van de winst. “Regenten, patriciërs, avonturiers, rooms-katholieken, remonstranten, mennonieten, joden en zelfs regelrechte oplichters leken gedurende een half jaar moeiteloos met elkaar te kunnen verkeren en samenwerken.” In de Utrecht waaide destijds een antisemitische wind, maar hier werden zelfs de joden tijdelijk getolereerd, omdat hun kapitaal wenselijk werd geacht voor het opstarten van de Provinciale Geoctroyeerde Compagnie. Een aantal Sefardische Joden, behorend tot de zogenaamde "Portugese natie", kreeg toestemming om naar de stad te verhuizen, vastgoed te kopen en vooraanstaande posities in het bedrijf te bekleden. “De sociale, kerkelijke en raciale barrières die de 18de -eeuwse samenleving kenmerken, leken even niet te bestaan.” 

De Utrechtse Compagnie was gevestigd op de Kromme Nieuwegracht 62, in het oude Ammunitiehuis (afb. 1). Het doel van het bedrijf was het vergaren van ongeveer tien miljoen gulden aan kapitaal, door tienduizend acties of aandelen van ƒ 1000 te verkopen. Officieel mocht één persoon intekenen op een maximumaantal van vijftig acties. Met de opbrengsten zou er een kanaal tussen Utrecht en de Zuiderzee worden gegraven, zodat de Domstad op het gebied van internationale handel met Amsterdam zou kunnen concurreren. Mensen uit de hele Republiek, waaronder honderdvijftig Sefardische Joden, investeerden in deze onderneming (zie afb. 2). De verkoop van aandelen leverde echte maar een "schamele" half miljoen gulden op.

De Joden waren niet de enige Nederlandse dissidenten die bij de Windhandel betrokken waren. Ook de Quakers en de doopsgezinden waren betrokken bij deze tendens. Een bekend voorbeeld is de Amsterdamse wederdoper Gerard Roeters, heer van Drakenburg, zijdefabrikant en koopman te Londen, die een van de hoofdparticipanten in de Utrechtse Compagnie was en die voor vijftien acties ingetekend had. Zijde, het handelswaar van veel rijke doopsgezinden, was een in die tijd luxueus en zeer gewild product: de verbinding tussen het geloof en de handel bestond al langer. Roeters kwam uitdrukkelijk vanuit Londen naar Amsterdam om een ​​projectvoorstel te doen voor een actie-compagnie aan de vroedschap van Amsterdam, en na aanvankelijk te zijn afgewezen, kreeg hij uiteindelijk succes met een aangepaste versie van zijn voorstel. Ook de doopsgezinde zijdehandelaar uit Haarlem, Simon Bevel (1669-1736), tekende in op zoveel mogelijk “handels-compagnieën” die overal in de Republiek opdoken. Het lot wilde dat zijn geldzucht later niets zou opleveren en hij werd uiteindelijk een van de gedupeerde participanten. Volgens C.H. Slechte was deze speculatieve trend zo populair bij dissidente kerken, doordat deze collectieven regelmatig werden uitgesloten van uitgesloten van "het officiële grabbelen" door de grotendeels protestantse heersende klasse. Als gevolg daarvan zagen zij in de windhandel hun kans om deel te nemen aan een financieel plan dat hen nog rijker zou maken.

De doopsgezinde Amsterdamse zijdefabrikant David van Mollem (1670-1746) werd commissaris van de Provinciale Utrechtse Geoctroyeerde Compagnie. Van Mollem was de eigenaar van de bekendste industriële vestiging in het achttiende-eeuwse Utrecht, de zijdefabriek Zijdebalen aan de Vecht. Tegenwoordig is er in de Utrechtse wijk Zijdebalen een straat naar hem vernoemd. Van Mollem bezat vijftien aandelen in de compagnie, het aantal dat aan hoofdparticipanten of commissarissen was toegekend. Waarschijnlijk wekte dit de afgunst van zijn Haarlemse concurrent Simon Bevel. In een later portret dat van Van Mollem bekend is, van de hand van Nicolaas Verkolje (1673-1746) (nu te zien in het Rijksmuseum), laat Van Mollem zich in sobere kleding zittend voor zijn landgoed in Zijdebalen afbeelden (afb. 3). Daarmee positioneert hij zichzelf als iemand “met de eigenschappen die voor doopsgezinden belangrijk waren: milddadigheid, ijver en bescheidenheid.” Hoewel hij geen lid van de Utrechtse Doopsgezinde Gemeente was, droeg Van Mollem wel bij aan het “Fonds tot den predickdienst” dat voorzag in het levensonderhoud van de leraren van de gemeente, door elk jaar een flink bedrag te schenken als contribuerende broeder.

De betrokkenheid van de Doopsgezinde Gemeente Utrecht bij de Windhandel van 1720 bleef niet beperkt tot het ontvangen van donaties. “Van de circa 176 gemeenteleden verkregen in 1720 minstens 45 personen (onder wie negen zusters) een of meer ‘actiën’. Dat wil zeggen dat ongeveer 25 procent van het ledenbestand bereid en in staat was om een of meer aandelen van 7500 gulden te kopen.” In de notulen van de kerkenraad van dat jaar wordt hier geen melding van gemaakt. Twee gerespecteerde leden van de Utrechtse doopsgezinde gemeente waren als functionaris direct betrokken bij de activiteiten van de Utrechtse Compagnie. Jacob van Wylick was boekhouder van de compagnie, en de ijzerkoopman Andries Oortman was de eerste negen jaar een van de zeven “bewindvoerders”, of directeuren, en bezat daarom vijf aandelen (zie afb. 4). Andere gemeenteleden die hadden ingetekend op aandelen waren Anna van Oortman, Christiaan Bongaert en Leendert Schut, elk voor twee aandelen á duizend gulden (zie afb. 5). Leendert Schut en Christiaan Bongaert namen plaats in de kerkenraad.

Op 5 november 1720 werd Oortman als bewindvoerder beëdigd. Op 3 december van datzelfde jaar werd hij, samen met Matthijs van Maurik, tot diaken van de Utrechtse doopsgezinde gemeente gekozen, voor een ambt van drie jaar. Hoewel de raadsleden tweemaal aandrongen, bleef Oortman vriendelijk bedanken. Vervolgens koos de kerkenraad “met eenparige stemmen” ervoor om Christiaan Bongaert nog een jaar te laten dienen als diaken van de gemeente. Misschien was Oortman zo in beslag genomen door zijn nieuwe rol als directeur van de Utrechtse Compagnie dat hij geen tijd meer had voor overige religieuze verantwoordelijkheden. “Ongeveer de helft van de mannelijke gemeenteleden vervulde een of meerdere malen de functie van diaken en/of commissaris van het ‘Fonds tot den predickdienst’. Voor deze functies kwamen alleen de beter gesitueerden in aanmerking.”

Het oorspronkelijke plan van de Provinciale Utrechtse Geoctroyeerde Compagnie om een ​​kanaal naar de Zuiderzee te graven, is nooit uitgevoerd, wegens geldgebrek en doordat het technisch onuitvoerbaar en onbetaalbaar was. Om het bedrijf overeind te houden, begonnen de bewindvoerders met het organiseren van staatsloterijen. Toen in 1729 uit “een vernietigend rapport” bleek dat het bestuur een aanzienlijk deel van de winst verduisterde en veel andere malversaties aan het licht kwamen, waren alle zeven directeuren, waaronder Andries Oortman, gedwongen ontslag te nemen. Dit betekende dat Oortman veel meer profijt haalde uit zijn bewindvoerderschap bij de Utrechtse Compagnie dan enkel uit de opbrengsten die zijn vijf aandelen opleverden.


De menselijke maat

“Van het organiseren van loterijen en het heffen van een paar tollen kon de schoorsteen

van het Compagnieshuis niet roken, dus moest de compagnie op zoek naar een nieuwe

kernactiviteit.” Die kernactiviteit werd al snel het raffineren van suiker. De Utrechtse Compagnie kon rekenen op de steun van de Staten van Utrecht, die snel geld wilden verdienen aan de Nederlandse overzeese gebieden. Op 10 februari 1721 gaf de Utrechtse vroedschap de Provinciale Geoctroyeerde Compagnie het alleenrecht van dertig jaar voor suikerraffinage in de stad, en “de compagnie bezat zelfs haar eigen suikermolen in Suriname.” Ongeveer een maand later verleende het Utrechtse stadsbestuur ook een zogenaamde hinderwetvergunning aan de vennootschap, wat inhield: “de suikerraffinaderij zou dag en nacht mogen doorwerken.” De bewindvoerders lieten er geen gras over groeien. Op 1 mei 1721 begon de bouw en precies één jaar later, op 1 mei 1722, was het zover. Tot de sloop in 1867 stond er bij Lucasbolwerk, bij de Wittevrouwenpoort (waar tegenwoordig de Stadsschouwburg staat) “een gebouw dat in Utrecht bekend was als het Suikerhuis” (afb. 6).

Met deze stap raakte de Utrechtse Compagnie nauw betrokken bij de trans-Atlantische slavernij. In die tijd werd ruwe suiker door tot slaafgemaakten in de koloniën tot witte suiker verwerkt. Toentertijd was witte suiker een luxeproduct. Het gaat om dezelfde suiker die we vandaag de dag in onze koffie doen. De strategie was om suiker goedkoper te produceren, om het vervolgens duurder te verkopen aan de Utrechtse bevolking om op die wijze meer winst te maken, maar ook om de lokale werkgelegenheid te vergroten en zo een bijdrage te leveren aan de Utrechtse economie. Aanvankelijk maakte de raffinaderij redelijke winst, maar uiteindelijk liep het uit op een faillissement en werd de raffinaderij in 1744 aan de Rotterdamse kooplieden Gerrit en Evert Post verkocht, samen met het octrooi van de Utrechtse compagnie.

Dat het Suikerhuis niet rendabel was, was echter al langer duidelijk. Daarom wilde de Utrechtse Compagnie haar activiteiten diversifiëren door in 1736 een koffieplantage in Suriname te kopen en te exploiteren. Er waren toen ongeveer vierhonderd plantages in Suriname. De plantage van de compagnie droeg de naam "Utrecht" en had verkavelingsnummer 26, aan de Commewijnerivier. Ook koffie was toentertijd een koloniaal product dat werd geproduceerd door slavenarbeid. Op deze plantage werkten aanvankelijk ongeveer tachtig tot slaafgemaakten en hun vijf kinderen. Door een gebrek aan getuigenissen weten we niet precies hoe het leven er op de op koffieplantage Utrecht uit heeft gezien. De sterftecijfers geven echter wel een indicatie. Toen de productie op haar hoogtepunt was, werkten er 121 tot slaafgemaakten op de plantage. Enkele jaren later daalde dat aantal tot vijfenzestig. Hoe meer koffiebomen er werden geplant, hoe minder tot slaafgemaakten er werkten. Om de plantage Utrecht winstgevend te maken, nam de mate van onmenselijk werk alleen maar toe en daarmee steeg ook het sterftecijfer. Ook veelzeggend is hoe de plantage-eigenaren de oudere tot slaafgemaakte vrouwen beschreven: zo werden Eva, Diana, Koffie, Fortuna, Princes en Madelon geacht als “oud en afgeleefd” en bijgevolg “getaxeerd” in 1791 op een totale waarde van 0 gulden.

De Provinciale Utrechtse Geoctroyeerde Compagnie was (om het zacht uit te drukken) geen geslaagde onderneming. Omdat de winst van zowel de koffieplantage Utrecht als die van het Suikerhuis tegenviel, begon de compagnie in slavenschepen te investeren. Tussen 1738 en 1764 had de Compagnie aandelen in de Utrechtse slavenschepen Genova Maria, Anna Galley en Jonge Pedro. Die vervoerden samen 1094 mannen, vrouwen en kinderen, die gevangen waren genomen en tot slaaf waren gemaakt, van de West-Afrikaanse kust naar plantages in de Amerika’s. Dat leverde de compagnie ongeveer 2500 gulden op, waarmee het nog een tijdje kon voortbestaan. In 1752 verviel het dertig jaar durende alleenrecht van de Utrechtse Compagnie. Vanwege de moeilijke geschiedenis en de herhaaldelijke verliezen besloten de Staten van Utrecht de voorrechten niet te verlengen en de onderneming op te geven. Twee jaar later werd een deel van de activiteiten, waaronder de exploitatie van de koffieplantage “Utrecht” in Suriname, door de Utrechtse Sociëteit op de Ganzemarkt 14 (waar tegenwoordig Theater Kikker is gevestigd) overgenomen en dus voortgezet. 

De geschiedenis van de Utrechtse Compagnie is een voorbeeld van een op consumentisme gerichte beweging in de achttiende eeuw en hoe dit de koloniale dynamiek versterkte, waarbij menselijke collectieven aan de andere kant van de oceaan werden uitgebuit op basis van hun ras, ten behoeve van de verrijking van andere collectieven in de Republiek, op basis van het voorrecht van hun geboorte. Religie speelde een belangrijke rol in deze geschiedenis. De dynamiek tussen collectivisme, consumentisme en religie is gelaagd, complex en genuanceerd. Zo blijkt Annemieke van der Vegt, vandaag lid van de Doopsgezinde Gemeente Utrecht, af te stammen van iemand geboren rond 1743, die als kind uit het huidige Ghana is meegenomen, om als bediende te dienen voor diverse mensen in hoge politieke kringen in de Republiek. 


Bouwstenen

Door de Windhandel van 1720 werden de mensen al die het rijkst en machtigst waren in de samenleving, alleen maar rijker en machtiger: de regenten, burgemeesters en vooraanstaande kooplieden. De gewone man kwam er bekaaid vanaf. Toen de speculatieve zeepbel op 5 oktober 1720 uiteindelijk uiteenspatte, bestormde een groep van ontevreden, veelal kleine beleggers die hun geld hadden verloren, het koffiehuis Quincampoix aan de Kalverstraat in Amsterdam: de vaste verzamelplaats van de effectenmakelaars (afb. 7). Wat misschien ironisch is, is dat de Provinciale Utrechtse Geoctroyeerde Compagnie, een onderneming die voor haar bestaan ​​afhankelijk was van de initiële investeringen van haar aandeelhouders, er nauwelijks in slaagde om winstgevend te zijn voor diezelfde aandeelhouders. De compagnie vulde alleen de zakken van haar eerste bestuurders, die vóór 1729 aan de macht waren. Eén daarvan was Andries Oortman.

Het verband tussen de investeringen die sommige gemeenteleden deden in de Utrechtse Compagnie en hun financiële welzijn kunnen we door de jaren heen volgen. Zo hadden in 1747 “van de 45 broeders die de gemeente in dat jaar telde” minstens dertien een vermogen boven de tweeduizend gulden, maar de gegevens zijn onvolledig, wat het aannemelijk maakt dat dit aantal waarschijnlijk hoger was. De geïdentificeerde broeders waren Pieter van Arkel, Willem Oortman, Abraham van Dulcken (kerkenraadslid), Abraham van Hengelaar, Andries Oortman, Cornelis Horens, Marcelis van Zutphen, Wilhelmus Nieuwman, Abraham Noppe, Pieter Oortman, Cornelis Swigtenheuvel, Boudewijn Lexmond en Jacobus de Heger. Wat dit precies betekent — of deze gemeenteleden aandelen hadden gekocht omdat ze zich de investering konden veroorloven omdat ze al rijk waren, of dat ze rijk waren geworden mede door de activiteiten van de Utrechtse Compagnie (wat onwaarschijnlijk lijkt) — is moeilijk te zeggen. Wat duidelijker is, is de rol die collectieve identiteit speelde in het verlangen naar geld. 

Er is maar één familienaam die in de bovenstaande lijst drie keer opduikt, en dat is de naam Oortman. Deze familie zou door de eeuwen heen alleen maar meer bekendheid krijgen binnen de Doopsgezinde Gemeente Utrecht. Enkele van de familieleden, onder wie Pieter Oortman, tekenden in 1720 voor aandelen (zie afb. 8). Pieter en Willem Oortman waren frequente donateurs van het “Fonds tot den predickdienst”. Later zou Christiaan Oortman (1782-?) makelaar in effecten en lid van de elitaire Utrechtse genootschap Sic Semper worden. 

Een belangrijke gebeurtenis in het gemeenschapsleven van de Utrechtse wederdopers in de achttiende eeuw was de verwerving van het huidige kerkgebouw. In 1771 werd de voormalige brouwerij De Witte Leeuw aan de Oudegracht aangekocht van Leonard de Koning, de man van Kornelia van Dijk, een gemeentelid, voor de aankoopprijs van zevenduizend gulden (zie afb. 9). De verbouwing werd begeleid door de Haarlemse architecten D. en W. de Haan, die hiervoor een honorarium van tien dukaten ontvingen. De totale verbouwsom bedroeg echter nog zo’n dertigduizend gulden en daarvoor waren aanvullende fondsen nodig. “Een collecte voor dit doel bracht 2611 gulden 2 stuivers op, een heel bedrag voor een gemeente waarvan het ledental was geslonken tot circa honderd. Het resterende bedrag kwam onder meer uit de verkoop van de oude kerk en van huizen en obligaties, een legaat en een flinke gift in de collectezaak.” Na een grondige renovatie werd het gebouw op 7 november 1773 ingewijd als de nieuwe Doopsgezinde kerk.

De namen van de enkele donateurs staan nergens expliciet vermeld. Angelique Hajenius vermoedt dat het gaat om “Andries Oortman [deze naam is ons inmiddels bekend] en Christiaan van Pesch en misschien om Jacobus Swigtenheuvel en Adriaan van Scherpenzeel, die met de diaken Laurens van Heijningen als bouwheren fungeerden.” Oortman, Van Pesch, Swigtenheuvel en Van Scherpenzeel waren allen aanwezig bij de Extraordinaire Vergadering van de Contribuerende Broederen op 28 november 1771 toen er werd besloten. Het volgen van dit financiële spoor is erg moeilijk, omdat de meeste financiële documentatie niet bewaard is gebleven. Toch kan niet worden uitgesloten dat de eventuele winsten die voortvloeiden uit de investering van de vooraanstaande gemeenteleden in de Utrechtse Compagnie, naast het eigen kapitaal van deze leden uit andere, winstgevender ondernemingen, gedeeltelijk hebben bijgedragen aan de verwerving en verbouwing van het kerkpand. Daarmee ontstaat er een relatie tussen een commerciële benadering van de wereld en religie of gemeenschap, en wel in fysieke vorm: in de vorm van het gebouw waar deze expositie zich bevindt.


Joannes Oortman en de Oortmansdag


Joannes Oortman (30 januari 1812 – 7 oktober 1867), een afstammeling van Andries Oortman, was een “zeer vermogend gemeentelid”. Na zijn dood bleek dat hij een deel van zijn vermogen aan de gemeente had nagelaten. Het ging om een aanzienlijk bedrag van twee ton (ƒ 200.000, -). Even indrukwekkende bedragen had hij aan de landelijke Algemene Doopsgezinde Sociëteit (ADS) te Amsterdam en de onderscheidene protestantse diaconieën in Utrecht nagelaten. Wellicht ten overvloede: deze nalatenschap kwam de Doopsgezinde Gemeente enorm ten goede. Een van de doeleinden waarvoor het geld werd gebruikt was een jaarlijkse liefdadigheidsdag, waarbij mindervermogende gemeenteleden hulp kregen, hetzij in de vorm van financiële steun, hetzij in natura, ten bedrage van ƒ. 5 per persoon. Deze dag zou de naam ‘Oortmansdag’ gaan dragen. Volgens de Bepalingen omtrent den Oortmansdag uit 1896 was de bedoeling van deze jaarlijkse liefdadigheid om “minvermogende goedgezinde leden een blijk van welwillendheid te geven, dat hen te meer aan onze gemeente kan verbinden.” Met andere woorden: geld, het ruilmiddel waardoor handel, uitwisseling en consumptie mogelijk is, inzetten om cohesie, gevoel van  groepsidentiteit en gemeenschapszin te vergroten.

“In 1888 maakten 40 volwassenen en 78 kinderen dankbaar gebruik van deze regeling (…) In 1899 hadden nog 49 personen van een uitkering in natura of in geld geprofiteerd.” Na veertien jaar werd de Oortmansdag stopgezet, omdat volgens een later verslag van broeder Pondman uit 1938 sommige gemeenteleden het liefdadigheidsbedrag ‘misbruikten’ om in plaats van voedsel of kleding ‘luxeartikelen’ te kopen, zoals een paraplubak of een klok voor op de schoorsteenmantel. Daarmee is de consumptiecirkel rond: de financiële middelen die waren bedoeld voor het bevorderen van groepsgevoel, werden gebruikt om te consumeren. Wie nieuwsgierig is naar Joannes Oortman: zijn is  tot op de dag van vandaag te zien in de Kerkenraadzaal (afb. 10).




Wat kunnen deze verhalen ons leren? Het is uiteindelijk een kwestie van nuance. We kunnen de last van de geschiedenis van durfkapitaal, slavernij en kolonialisme op geen enkele manier aan een hele religieuze gemeenschap toeschrijven. Wel is het opvallend dat vaker wel dan niet de welvarende leden van een samenleving hun voordeel doen met de genoemde systemen, omdat ze zichzelf willen verrijken. Slavernij en kolonialisme waren gewoonweg ingebed in de West-Europese economieën in de vroegmoderne tijd, net zoals cryptovaluta een onderdeel vormen van onze huidige economie. Er zijn in dit schrijven onethische manieren om snel geld te verdienen geschetst, die niet kenmerkend zijn voor specifieke gemeenschap. Iedereen kon een plantage-eigenaar zijn of kon investeren in actie-compagnieën, schepen enz., ongeacht hun religieuze overtuiging. Dit onderzoek laat misschien zien dat het soms verleidelijker is om je met geld bezig te houden, dan met geloof.

Een interessante kanttekening is dat de doopsgezinden eigenlijk tot de eerste voorstanders van de Verlichtingsideeën in Europa behoorden en later felle tegenstanders van de slavernij werden, maar dat zou pas tegen het einde van de achttiende eeuw duidelijk worden. Het is ironisch dat de Doopsgezinde Gemeente Utrecht nog steeds het kopen van “effecten opgenomen in de officiële noteringen van de effectenbeurs Euronext te Amsterdam” beschouwt als een aanvaardbare vorm van belegging. Ondanks het feit dat de kerkenraad deze keer zo verstandig was om ethische waarborgen in te stellen, maken de ingewikkelde en geheimzinnige toeleveringsketens van grote beursgenoteerde multinationals het moeilijk om deze principes in de praktijk strikt na te leven, vooral als het gaat om beleggingen in indexen of via vermogensbeheerders. Sommige bedrijven die op Euronext zijn genoteerd, hanteren net zulke onethische en uitbuitende bedrijfsmodellen als de actie-compagnieën uit het verleden. In een tijd van wereldwijde klimaatcrisis en mensenrechtenschendingen worden steeds meer collectieven van over de hele wereld hierdoor getroffen.

Deze historische casestudy stelt ons de vraag welke rol consumentisme, geloof en collectiviteit spelen in ons leven. Als religie een minder grote rol speelt in een samenleving, op basis waarvan worden collectieven dan gevormd? En hoe gaan we om met het algemeen belang in een individualistische samenleving waarin verschillen talrijker lijken te zijn dan overeenkomsten? Wat is de connectie tussen consumentisme en collectivisme? Kunnen onze consumptiepatronen, de dingen die we kopen en de manier waarop we dat laten zien aan anderen, bijdragen een individuele en collectieve identiteitsvorming? En kan religie dan worden gezien als een product of een dienst die aan ons wordt ‘verkocht’ om te voorzien in een bepaalde collectieve behoefte? En is consumentisme misschien niet zelfs, net zoals vroeger, een wereldwijd, grenzeloos geloof geworden, binnen een neoliberale, geglobaliseerde wereld?

Waar geloof jij in?



Bibliografie


Archieven

Het Utrechts Archief (HUA)

Toegangsnr. 233 Staten van Utrecht 1581-1810 

Inv. nr. 234-39 Derde serie van de resoluties van de Staten van Utrecht (1673-1795), anno 1720: Lijste der actiën in de Provinciale Compagnie van Commercie van Utrecht.

Toegangsnr. 337-7 Memories van successie, kantoor Utrecht

Inv. nrs. 260-502 Memories van successie, akten van vaststelling van het recht van successie en van overgang bij overlijden, met stukken betreffende die vaststelling, betreffende de gemeenten Utrecht en De Bilt (1849-1902), inv. nr. 456 (1887) juli-dec.

Toegangsnr. 714-1 Doopsgezinde gemeente te Utrecht

16-30 Resoluties en notulen van de vergaderingen van de (brede) kerkeraad (1639-1933), inv. nr. 23 (1709-1723), Ao 1720;

inv. nr. 25 (1759-1777), Ao 1771.

Toegangsnr. 732 Sociëteit Sic Semper te Utrecht

Inv. nrs. 1-6 Notulen van de vergadering van commissarissen en leden (later van commissarissen alleen) van de sociëteit, 1775-1913, inv. nr. 4 (1850-1868).

Toegangsnr. 847 Doopsgezinde gemeente te Utrecht, aanvulling

Inv. nr. 44 "Een terugblik", memorie over de materiële belangenbehartiging (eigendommen en financieel beheer), de charitatieve zorg en de geestelijke zorg door de Doopsgezinde Gemeente te Utrecht in de laatste 30 tot 40 jaar, 1937.

Inv. nr. 170 Teksten van bruiloftsliederen en dicht- en zangstukken ter viering van het koperen bruiloftsfeest van Andries Oortman en Jacoba Cuperus, 1815, en van het zilveren bruiloftsfeest van Christiaan Oortman en Elizabeth Brouwer Bosch, 1827.


Primaire bronnen


Doopsgezinde Gemeente Utrecht. Reglement 2024. Doopsgezinden Utrecht. https://doopsgezindutrecht.nl/wp-content/uploads/sites/8/2024/08/Reglement-2024-DGU.pdf. Geraadpleegd op 27 november 2024.

Instructiën voor de verschillende betrekkingen der diakenen bij de Doopsgezinde Gemeente te Utrecht. Utrecht: 1896.



Secundaire bronnen

Allen, Rose Mary, Esther Captain en Matthias van Rossum (eds.). Staat & slavernij: Het Nederlandse koloniale slavernij-verleden en zijn doorwerkingen. Amsterdam: Athenaeum-Polak & van Gennep, 2023.

Captain, Esther, J.J. Visser, Marije Wilmink en Mischa Hoyinck. Wandelgids Sporen van Slavernij in Utrecht = Traces of Slavery in Utrecht, a Walking Guide. Utrecht: Centre for the Humanities, Universiteit Utrecht, 2012.

Doedel, Jet en Cynthia McLeod. Hoe duur was de suiker? Amsterdam, [Brussel]: Uitgeverij Eenvoudig communiceren; Lezen voor iedereen, 2020.

“Excuses Utrechts provinciebestuur voor slavernijverleden.” Provincie Utrecht. 30 juni 2023. https://www.provincie-utrecht.nl/actueel/nieuws/excuses-utrechts-provinciebestuur-voor-slavernijverleden. Geraadpleegd op 26 november 2024.

“Ganzemarkt 14 | Utrechtse Sociëteit.” Sporen van Slavernij in Utrecht. S.d. https://sporenvanslavernijutrecht.nl/sporen-in-utrecht/bestuurlijk-utrecht/utrechtse-compagnie-3/. Geraadpleegd op 26 november 2024.

Hajenius, Angelique en Rudolf Hofman. Dopers in de Domstad: Geschiedenis van de Doopsgezinde Gemeente Utrecht, 1639-1939. Hilversum: Verloren, 2003.

Jouwe, Nancy, Matthijs Kuipers en R. Raben (eds.). Slavernij en de stad Utrecht. Zutphen: Walburg Pers, 2021.

Leede, Bente de, en Martijn Stoutjesdijk (eds.). Kerk, kolonialisme en slavernij: Verhalen van een vervlochten geschiedenis. Utrecht: KokBoekencentrum Uitgevers, 2023.  

Noorle Jansen, J.J. van. “De Provinciale Utrechtsche Geoctroijeerde Compagnie van 1720.” In Programma van het Stedelijk Gymnasium Utrecht. 1903-1904.

Meulen, J.N. van der. “David van Mollem (1670-1746).” Utrechtse Biografieën 3, Amsterdam/ Utrecht (1996): 136-140.

Muller, S., Arnold Hoogvliet, en Jan de Beyer. Zijdebalen. Utrecht: Oosthoek, 1912. 

Slechte, C.H. “De firma list en bedrog: de Provinciale Utrechtsche Geoctroyeerde Compagnie (1720-1752).” Jaarboek Oud-Utrecht (1998): 179-218. ISSN 0923-7046.

Temminck Groll, C.L. “Geschiedenis en restauratie van de Doopsgezinde kerk te Utrecht.” Oud-Utrecht 3 (1982): 89-93.

“Toespraak van commissaris van de Koning in de provincie Utrecht Hans Oosters over het slavernijverleden.” Provincie Utrecht. S.d. https://www.provincie-utrecht.nl/toespraak-van-commissaris-van-de-koning-de-provincie-utrecht-hans-oosters-over-het-slavernijverleden. Geraadpleegd op 26 november 2024.

Vegt, Annemieke van der. “Samenvatting.” Hoe heette Christiaan? 4 maart 2014. https://www.hoeheettechristiaan.nl/samenvatting/. Geraadpleegd op 26 november 2024.

Vuyk, S. “‘Wat is dit anders dan met onze eigen hand deze gruwelen te plegen?’: Remonstrantse en Doopsgezinde protesten tegen slavenhandel en slavernij in het laatste decennium van de achttiende eeuw.” Doopsgezinde Bijdragen 32 (2006): 171-206.



Afbeeldingen



Afb. 1 Bijer, Jan de (1703-1780). Gezicht op de Kromme Nieuwegracht vanuit het noorden. Rechts de kapel die diende als het Compagnieshuis. Op de plek van de kerk is nu Ottone gehuisvest, op Korte Nieuwegracht 62. Voordat de Compagnie in het gebouw trok droeg het de naam ‘Ammunitiehuis’, omdat het een tijd als opslagplaats van wapens van de Staten van Utrecht diende. Ca. 1744. Pentekening in grijs met penseel in waterverf. 10.2cm x 7.3cm.

Foto: Het Utrechts Archief. Cat. nr. 37638.




Afb. 2 Anoniem. Allegorische spotprent op de Windhandel van 1720. Centrale voorstelling van het koffiehuis Quincampoix in de Kalverstraat, het centrum van de actiehandel te Amsterdam. In de omlijsting verwijzingen naar projecten te Muiden, Utrecht (rechtsboven), Harlingen, Weesp, Rotterdam en de Mississippi. 1720. Ets. 31cm x 39cm. Gepubliceerd als prent nr. 10 van Het Groote Tafereel der Dwaasheid.

 Rijksmuseum. Inv. nr. RP-P-OB-83.514.

Foto: publieke domein, opgehaald via Rijksstudio.





Afb. 3 Verkolje, Nicolaas (1673-1746). Portret van David van Mollen en schoonzoon Jacob Sydervelt met zijn gezin. Van Mollem is zittend aan de linkerkant afgebeeld. 1740. Olieverf op paneel. 63.5cm × 79cm. Rijksmuseum, in langdurige bruikleen van het Amsterdam Museum. Inv. nr. SK-C-1658. Te zien in zaal 1.1

Foto: publieke domein, opgehaald via Rijksstudio.





Afb. 4 Folio uit Het Utrechts Archief (HUA), toegangsnr. 233 Staten van Utrecht 1581-1810, inv. nr. 234-39 Derde serie van de resoluties van de Staten van Utrecht (1673-1795), anno 1720: Lijste der actiën in de Provinciale Compagnie van Commercie van Utrecht. De Utrechtse doopsgezinde koopman Andries Oortman is de derde op de lijst, ingetekend voor vijf aandelen.

Foto: auteur.




Afb. 5 Folio uit Het Utrechts Archief (HUA), toegangsnr. 233 Staten van Utrecht 1581-1810, inv. nr. 234-39 Derde serie van de resoluties van de Staten van Utrecht (1673-1795), anno 1720: Lijste der actiën in de Provinciale Compagnie van Commercie van Utrecht. De Utrechtse doopsgezinden Anna van Oortman, « weduwe van Dulcken, buyten Tolsteegh », Christiaan Bongaert en Leendert Schut, « fabrique[u]r”, zijn elk ingetekend voor twee aandelen á duizend gulden.

Foto: auteur.





Afb. 6 Toorenburgh, Gerrit (1732-1785). Gezicht op de Witte Vrouwenpoort met het Suikerhuis, Utrecht. Onbekend datum. Olieverf op paneel. 38.1cm × 31.1cm.

Foto: publieke domein, opgehaald via Wikimedia Commons.





Afb. 7 Vinkeles, Reinier (1741-1816). Plundering van het koffiehuis Quincampoix, 1720. 1751 - 1812. Ets. 22.3 cm x 27.3cm. Rijksmuseum, inv. nr. RP-P-OB-83.500.

Foto: publieke domein, opgehaald via Rijksstudio.




Afb. 8 Folio uit Het Utrechts Archief (HUA), toegangsnr. 233 Staten van Utrecht 1581-1810, inv. nr. 234-39 Derde serie van de resoluties van de Staten van Utrecht (1673-1795), anno 1720: Lijste der actiën in de Provinciale Compagnie van Commercie van Utrecht. De Utrechtse doopsgezind Pieter Oortman, «fabrique[u]r”, is ingetekend voor twee aandelen á duizend gulden (vierde regel).

Foto: auteur.





Afb. 9 Folio 283 uit Het Utrechts Archief (HUA), toegangsnr. 714-1 Doopsgezinde gemeente te Utrecht, inv. nrs. 16-30 Resoluties en notulen van de vergaderingen van de (brede) kerkeraad (1639-1933), inv. nr. 25 (1759-1777), Ao 1771: « 1. Wegens het voorstel, om het huis van den Heer Leonard de Koning te koopen, en hetzelve tot eene Kerk voor onze Gemeente te vertimmeren, is met eenpaarigheid van Stemmen geoordeeld, dat zulks ten beste der Gemeente is; en is goedgevonden. »

Foto: auteur.





Afb. 10 Onbekend. Portret van Joannes Oortman (1812–1867). Onbekend datum. Olieverf op doek(?). Doopsgezinde Gemeente Utrecht, kerkenraadzaal.

Foto: auteur, met dank aan Rick Robben.