Project.
Heilige Huisjes

Datum.
sep. - dec. 2024

Makers.
Sophie Fabre.

Onderzoekers.
Rick Robben.

Partners.
Kunstliefde

Mogelijk gemaakt door.
K.F. Hein Fonds, Boellaardfonds,
Fentener van Vlissingen, Cultuurfonds en
de Gemeente Utrecht

Vroomheid en Verandering: 
een reflectie op 18e-eeuwse doperse klederdracht





Figuur 1: Portret van Feyntje van Steenkiste, Frans Hals, 1635

Zwart, serieus, enigszins chic. Zo portretteerde Frans Hals de Haarlemse Feyntje van Steenkiste, nazaat van een welvarende textielfamilie. Feyntje, evenals haar familie, was doopsgezind. De kleding waarin ze zich liet portretteren sloot daar naadloos bij aan. Vergelijkbare klederdracht is terug te vinden in vrijwel alle 17e-eeuwse doopsgezinde portretten. Deze klederdracht, zoals te zien in Portret van Feyntje van Steenkiste, werd gekenmerkt door eenvoudige, sobere en zwarte stukken. Sieraden, vreemde vormen, kleuren en andere mogelijke uitingsvormen van rijkdom of ijdelheid waren ongewenst: “Deze voorschriften bepaalden, dat een christen geen karmozijn laken, satijn of damast behoorde te dragen. Hetzelfde gold voor schoenen met hoge hakken, met witte stiksels, met twee riemen of met speigaten. Vrouwenrokken mochten van boven niet wijd uitstaan noch van onderen met koord versierd zijn. Het lijfstuk mocht geen baleinen bevatten. Wijde mouwen waren uit den boze evenals gestreken kragen. Kortom, ‘de ijdele vindingen der mode mocht een christen niet overnemen.”. Stedelijke dopers waren op dit vlak net iets vrijer dan dorpse dopers, zoals Heinrich Benthem in de 17e eeuw al omschreef: “Bovenal staan ze erop dat bescheidenheid in kleding wordt betracht, hoewel er in Amsterdam enkelen zijn die de aandacht trekken door pruiken en andere tekenen van wereldsheid te gebruiken. In Friesland en Groningen zal men hen echter in eenvoudige kleding zien.” Dat betekende echter niet dat de stedelijke dopers er flamboyant bij liepen, zoals duidelijk wordt uit de onderstaande prent van Andries van Buysen jr.:


Figuur 2: Delen van het brood tijdens het Heilig Avondmaal in de Doopsgezinde Kerk De Zon te Amsterdam, Andries van Buysen jr., 1743.

Deze prent stelt een kerkceremonie voor. Het is daarom logisch dat de congregatie in deze klederdracht geportretteerd is. De doperse klederdracht was immers gestoeld op religieuze principes, en de kerk is per uitstek de plek waar vroomheid getoond moet worden. Het is echter wel een markant gezicht hoe alle mannen en alle vrouwen precies hetzelfde dragen – voor individuele uitingen was weinig ruimte.

De dopers worden historisch door enkele aspecten gekenmerkt: de doper kan pas gedoopt worden wanneer hij of zij bewust religie belijdt, waarmee het doperschap een bewuste keuze wordt; het bekleden van overheids- en militaire functies was uit den boze; de doper was pacifist; en het leven moest simpel en sober geleefd worden, klederdracht incluis. 

Het dragen van deze kleding toonde dus vroomheid, maar werd vooral ook gedaan om een doperse identiteit te vormen. Als de doper zich niet kleedde zoals het hoorde, kon men gestraft worden via kerkelijke tucht.  De tucht was een bestuurlijk instrument waarbij strenge regelgeving wordt gebruikt om binnen een gemeenschap discipline en volgzaamheid te kweken. Deze bestaat uit regelgeving rond geloofsbelijdenis en levenswijzen, en werd voornamelijk gebruikt door de dopers en calvinisten. Tucht uitte zich in verschillende vormen. Complete uitzetting (mijding) kwam bijvoorbeeld voor, zij het maar heel zelden. Vaak werden de dopers wel tijdelijk op een of ander vlak verbannen – ze waren bijvoorbeeld niet meer welkom bij het avondmaal. Bij toon van berouw werd de ban vrijwel altijd ingetrokken. Vergrijpen waarvoor de Utrechtse dopers door tucht bestraft konden worden waren bijvoorbeeld dronkenschap, militaire dienst, absentie bij kerkmissen, trouwen met iemand buiten de kerk en faillissement. Klederdracht die buiten de doperse normen viel – onzedelijk, flamboyant of ijdel – viel dus ook onder het tuchtrecht.

In 1707 werd de familie van Kornelis Bosman bijvoorbeeld bestraft voor hun klederdracht: “Alzo de dochters van Kornelis Bosman, niettegenstaande de herhaalde vermaaningen van de dienaare goed, bij provisie, zijne weekelijkse bediening in te houden en te zien of men langs die weg de beoogde zedigheid in zijne kinderen kan brengen.” . De tuchtstraf voor de familie Bosman bestond uit het inhouden van weekelijkse bediening, geld voor de armen. Nadat moeder Aafje Bosman beloofde dat de dochters zich zedig zouden kleden, werd de straf ingetrokken. Zo vormde het opleggen van kledingvoorschriften een collectieve identiteit. De dopers droegen zwart en daarmee wilden ze laten zien waar ze gezamenlijk voor stonden: bescheidenheid, eenvoud en vroomheid. 


Een ander prachtig voorbeeld van de doperse kledingnormen is het portret van Dirck Jacobsz. Leeuw, een rijke 17e-eeuwse Amsterdamse koopman, gemaakt door Govert Flinck (figuur 3). Voordat Leeuw zich liet dopen, werd hij geportretteerd zoals een koopman betaamde: hij droeg dure stoffen, sieraden en wijde mouwen. Na de doop liet Leeuw zich, zoals te zien is in het portret, hullen in sober zwart. Onderzoek (door middel van verfanalyse) toont aan dat waar eerst hoge rode sokken en een markante kraag afgebeeld werden, nu een vlakke laag zwarte verf te zien is. De relatief vroege datering van dit schilderij toont aan dat de dopers serieus waren over hun kledij en voorschriften. Leeuw moest laten zien dat hij een serieuze, vrome doper was.


Figuur 3: Portret van Dirck Jacobsz. Leeuw, Govert Flinck, 1636.


De tucht zou aan het begin van de 18e eeuw vervallen en daarmee vervaagden de doperse leefregels aanzienlijk. Leden van de Gemeenschap trouwden regelmatig buiten de kerk en sporadisch trad een doper toe tot het leger of de ambtenarij. Ook wat betreft kleding versoepelden de regels, wat duidelijk en veelvoudig te zien is in portretten. Ter illustratie twee koopmannen: Lucas de Clercq, geportretteerd door Frans Hals, gehuld in sober zwart, statig en serieus (figuur 4) en David Leeuw, geportretteerd door Jan Maurits Quinckhard, kleurrijk, een open houding, geportretteerd met ornamenten en het familiewapen (figuur 5). Beide schilderijen zijn binnen een tijdbestek van honderd jaar geschilderd en weerspiegelen de sterke ontwikkeling die de Doopsgezinde Gemeenschap onderging.


Figuur 4: Portret van Lucas de Clercq, Frans Hals, ca. 1635.


Figuur 5: Portret van David Leeuw (1682-1755), Jan Maurits Quinckhard, 1729.


Een studie in Groningen laat zien dat binnen enkele decennia meer dan de helft van de Groningse doperse huisraden zilveren sierraden bevatten, nadat de kerktucht werd opgeheven, wat voornamelijk impliceert dat sierraden al langere tijd steeds geaccepteerder raakten. 

Deze verandering in klederdracht is markant maar historisch goed te verklaren. Gedurende de tweede helft van de 17e eeuw en de eerste helft van de 18e eeuw raakten een aantal dopers steeds meer vermengd in speculatie en investeringen. Verschillende dopers maakten bijvoorbeeld deel uit van de Provinciale Utrechtse Geoctroyeerde Compagnie, een vennootschap waar enorm kapitaal mee vergaard zou worden. Ook is het aannemelijk dat welvarende dopers verdiend hebben aan het koloniale systeem, dat toen sterk ingebed was in de West-Europese economie. 

Door deze verrijking konden nieuwe generaties opleidingen betalen, sparen en investeren. Bovendien trouwden binnen het koopmannenmilieu een aanzienlijk aantal niet-doopsgezinden met doopsgezinden, waardoor de doperse gemeenschap ingebed werd in de welvarendere kringen. Hiermee bewoog de Doopsgezinde Gemeente zich meer en meer richting hogere sociaaleconomische lagen. Dit leidde tot een toenemende interesse in kunst, academische discussies en modieuze kleding. Waar de dopers in de 16e eeuw een tegendraadse en marginaal getolereerde groep waren, transformeerden ze in de 18e eeuw tot belangrijke sprekers en smaakmakers in de publieke sfeer.

Een transformatie als de bovenstaande klinkt bijzonder, maar is in feite karakteristiek voor 18e -eeuwse protestantse bewegingen. Zo schreef socioloog Max Weber over de protestantse werkethiek dat het zogenaamde puriteinse arbeidsethos de voedingsbodem was voor vele kapitalistische instituties. Weber stelde dat werken - en nadrukkelijk hard werken - voor protestanten een geestelijke roeping was. Soberheid en rationaliteit waren goed voor de gemeenschap en kenmerkten daarmee de geloofsbelijdenis. In deze context is het interessant om te bedenken dat faillissement onder tucht strafbaar was. Faillissement betekende dat men niet hard genoeg gewerkt had, en dat was een christen niet waardig. Waar vroomheid voor katholieken gelijk stond aan een ascetisch kloosterleven, werkten de vroomste protestanten juist wel, en daarmee vergaarden ze hun fortuinen. Hoewel Weber de werkelijkheid hier enigszins plat mee slaat komt één dynamiek duidelijk naar voren: sober leven en hard werken leidt tot veel inkomsten en weinig uitgaven, wat tot een groeiend vermogen leidt. Het vermogen wordt vervolgens door de volgende generatie geërfd en verspreid zich naar de rest van de gemeenschap. Zo accumuleert welvaart zich. 

Weber laat dus zien hoe rijkdom vergaard werd, maar dat verklaart niet waarom de levensstijl van de dopers veranderde. Socioloog Thorstein Veblen beschreef in 1899 het fenomeen opzichtige consumptie. Meer kopen en gebruiken dan dat wat strikt nodig of praktisch is, heeft een functie: het laat economische welvaart en daarmee ook sociaaleconomische macht of status zien. Dit schept een collectieve identiteit. Door gezamenlijk smaak, geld, en status te tonen, wordt er een wij/zij-verhouding geschapen en herdefinieert een gemeenschap zich. Het is dus mogelijk om de ontwikkelingen in de Doopsgezinde Gemeenschap in de 18e eeuw te omschrijven als een transitie van het protestantse arbeidsethos naar opzichtige consumptie. Intuïtief staan deze begrippen haaks op elkaar – het protestantisme ontstond juist als rebellie tegen consumptie en het ijdele uiterlijke vertoon. Galenus Abrahamszoon de Haan schreef al in 1687: “Hoe corrumpeer je Doopsgezinden en Mennonieten? Alleen door ze rijker te maken”. De dopers werden rijker en lieten daarmee schijnbaar hun idealen varen. 

Het is in ieder geval aanlokkelijk om het doperse verleden op zo een manier te duiden, en in een dergelijke analyse schuilt ook zeker een bepaalde waarheid. Yme Kuiper en Harm Nijboer duidden in hun artikel Between Frugality and Civility de nieuwe doperse houding echter net wat anders. Ze beargumenteren dat, naast het Weberiaanse idee van de Protestantse arbeidsethos, de dopers een ander voordeel hadden: ze stonden bekend als uitermate betrouwbare handelspartners. Dit was juist vanuit de strenge doperse vroomheid te verklaren, het was immoreel om je partner om de tuin te leiden. De dopers die dit wel deden, werden gestraft door middel van de tucht. Zo creëerden de dopers in de 16e en 17e eeuw een voedingsbodem voor hun eigen latere succes. Hoewel de grenzen van de doperse gemeenschap in de 18e eeuw vervaagden – buitentrouw was toegestaan, de tucht verdween – leefde de collectieve identiteit wel voort. Dopers waren mensen met wie je zaken wilde doen. 

Families van dopers en bedrijven waarin dopers actief waren bevatten vanaf de 18e eeuw vrijwel altijd leden die niet actief ingeschreven stonden bij de Gemeenschap, maar wel de normen en waarden van Dopers uitdroegen en aannemelijk ook in rituelen participeerden. Toch zouden de dopers in vergelijking met andere vergelijkbare groepen relatief sober blijven. Toen de Republiek bijvoorbeeld in de staart van de 18e eeuw armer werd als gevolg van economische tegenslagen, bleven de dopers bij een lang ingesleten traditie: armenzorg. Voedsel, onderwijs en kleding werden de armen toebedeeld.  “Was er geen gedragen kleding voorhanden, dan aarzelde de kerkenraad echter niet deskundige broeders in te schakelen om stoffen te leveren en daarvan de benodigde kleding te maken. Deze kleding diende van hoge kwaliteit te zijn, want zij moesten lang meekunnen.” en “De verstrekte kleding was meestal niet nieuw: in feite kregen de alimentanten de kleding in bruikleen. Was een van de bedeelden gestorven, dan gaven de diakenen de kleren van de overledene door aan een ander gemeentelid dat ze goed kon gebruiken.”. De kerktucht bestond niet meer, maar dat bleek ook niet nodig te zijn om deze doperse praktijken in stand te houden. 

Het is, in deze context, wellicht het makkelijkste om zowel economie als religie te zien als het weefsel waarvan de doperse levens onderdeel waren. De dopers bevonden zich in het stadse leven, waar ze inmiddels getolereerd werden. Bij dit stadse leven hoorde handel, en de dopers participeerden daar simpelweg in. Gezien het doperschap zich niet meer liet definiëren als afzetten tegen vervaagde de collectieve identiteit. De dopers vonden zichzelf opnieuw uit, maar verloren hun oude principes niet uit het oog. Ze waren niet gecorrumpeerd maar getransformeerd. 

Met deze geschiedenis in onze gedachten bezoeken Sophie Fabre en ik Hemels Groen, een Bijbelkring binnen de Doopsgezinde Gemeente Utrecht. Door Bijbellezing probeert Hemels Groen antwoorden te vinden op de vragen van deze tijd: hoe dienen we samen te leven? En, hoe verhouden we ons tot de natuur?  Soberheid, wordt ons verteld, is heel wat anders gaan betekenen voor de moderne doper. Het sobere leven draait niet meer om het afzetten tegen de katholieken en ongelovigen of het tonen van nederigheid richting God. Wel betekent soberheid jezelf de kritische vraag stellen: “Is het nodig dit te kopen?”. Comfort hoeft hiermee niet verloren te gaan. Een aantal dagen later bezoeken we de doperse quiltgroep. Dit gezelschap van Utrechtse dopers komt regelmatig bij elkaar om gezamenlijk kleurrijke dekens te produceren. Het quilten, wordt ons verteld, heeft een aantal doelen. Het is – geheel in lijn met de moderne doperse soberheid – duurzaam. Reststoffen worden zoveel mogelijk gebruikt. Afgemaakte dekens worden naar Oekraïense Doopsgezinden verstuurd. En last but not least is quilten een samenkomst-activiteit voor de kerkgangers. 

Zo leven oude doperse idealen voort in het moderne doper-zijn. Waar armenzorg-initiatieven vroeger vooral op de lokale gemeenschap gericht waren, is de doperse blik nu ook naar buiten gericht. Het zou natuurlijk anachronistisch zijn om het vroegere 18e-eeuws hergebruik van kleding te betitelen als een vorm van duurzaamheid avant-la-lettre. Wel stamt het fenomeen uit dezelfde idealen, die de dopers zo duidelijk typeren: een wens naar goed doen en niet-individualistisch leven. 

Laten we, om tot een conclusie te komen, teruggaan naar Haans’ uitspraak “Hoe corrumpeer je Doopsgezinden en Mennonieten? Alleen door ze rijker te maken.”  We zouden dit als volgt kunnen lezen: geld corrumpeert en geloof is een performance. In deze conclusie schuilt enige waarheid en daarin zit juist de kern – het is niks meer dan enige waarheid. Geld kan corrupt maken. Geloof kan een performance zijn. 

Geschiedschrijving waarbij de mens of bevolkingsgroep gereduceerd wordt tot één kenmerk of overtuiging kan essentialistisch genoemd worden. Dit idee, groep A doet dit of dat want zo zijn ze, slaat de veelvuldigheid van het verleden altijd plat. De historicus kan, mits die diens vak goed uitvoert, de complexiteit van onze geschiedenis duiden en contextualiseren. Buiten het simpelweg opgraven van informatie heeft de historicus hier dus ook een maatschappelijke functie; het voorkomen dat de geschiedenis vervalt in één verhaal, waarop politiek en maatschappij voort moeten borduren, want het is nou eenmaal zo.

Discussies over klederdracht en consumptie in de brede zin van het woord zijn dus niet gebaat bij essentialistische analyses. De moderne kledingindustrie is diep verstoord, en de huidige hyperconsumptie bereikt nog nooit eerder vertoonde niveaus. Deze ontwikkeling is sterk verbonden aan het neoliberale verhaal wat wij onszelf vertellen – wij zijn koopmannen, consumeer, en de economie zal groeien. Dit verhaal is in elk opzicht onhoudbaar. Een soberder toekomst is dus niet alleen gewenst, maar simpelweg nodig. Voor een nieuwe, soberder toekomst is dus een nieuw verhaal nodig – een verhaal dat oog heeft voor maatschappelijke complexiteit, waarin constructieve en goede initiatieven belicht worden. Het wiel hoeft hier niet opnieuw voor te worden uitgevonden. Soberheid bestaat al sinds de mensheid zich kan heugen – de kunst is om goede initiatieven uit het verleden te vinden, in de schijnwerpers te zetten, en aan de toekomst mee te geven. 




Bibliografie


Bergsma, W. (1994). Gereformeerden en Doopsgezinden. Doopsgezinde Bijdrage, 20, 135.

Van Eikema Hommes, M., Lambour, R., du Mortier, B., De Winkel, M., Tauber, G., Alfeld, M., ... & Dik, J. (2016). The Hidden Youth of Dirck Jacobsz Leeuw: A Portrait by Govert Flinck Revealed. The Rijksmuseum Bulletin, 64(1), 4-61. 

Hajenius, A. M. (2003). Dopers in de Domstad: geschiedenis van de Doopsgezinde Gemeente Utrecht, 1639-1939 (No. 3). Uitgeverij Verloren.

Kremer, M.R. (2012). A Stylish Silk Gown or Plain Bodice and Skirt? Clothing Prescriptions  and Individual Choice among Eighteenth-Century Groningen  Doopsgezind Women. In Sisters - Myth and Reality of Anabaptist, Mennonite, and  Doopsgezind Women ca. 1525–1900 (p. 256). Koninklijke Brill nv.

Kuiper, Y., & Nijboer, H. (2009). Between Frugality and Civility: Dutch Mennonites and Their Taste for the ‘World of Art’in the Eighteenth Century. Journal of Mennonite Studies, 27, 75-92.

Sprunger, M. S. (2009). Why the rich got Mennonite: church membership, status and wealth in golden age Amsterdam. Journal of Mennonite Studies, 27, 41-59.

Veblen, T. (1899). The Theory of the Leisure Class: An Economic Study in the Evolution of Institutions. 

Weber, M. (1904). Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus (Vol. 1614). CH Beck.